Zo maak je meer kans op voltreffers

Het fotograferen van (wilde) dieren is een fascinerende, maar zeker geen eenvoudige vorm van fotografie. Voor goede dierenfoto’s gelden veel van dezelfde voorwaarden als voor portretfoto’s, maar dieren laten zich helaas meestal niet regisseren. Tien tips voor betere dierenfoto’s. Tekst en foto’s: Johan Elzenga

Het fotograferen van (wilde) dieren is geen gemakkelijke tak van sport. Dieren kunnen schuw zijn, en dieren laten zich niet of nauwelijks regisseren. Zelfs huisdieren doen vaak wat ze zelf willen, en zijn daardoor minder gemakkelijk op de foto te zetten dan je misschien denkt.

In dit artikel geven we tien tips over hoe je dit eigenzinnige onderwerp het beste aanpakt. We concentreren ons daarbij op wilde dieren, geen huisdieren, maar sommige tips zullen voor het fotograferen van huisdieren eveneens bruikbaar zijn. En ook bij het fotograferen in de dierentuin zul je een aantal van deze tips zeker kunnen gebruiken om je foto’s te verbeteren.

1. Vergeet de omgeving niet

Dierenfotografen hebben vaak de neiging om hun onderwerp zo formaatvullend mogelijk op de foto te zetten. Daarvoor gebruiken ze lange telelenzen, eventueel nog aangevuld met een converter. Bedenk dat dit niet altijd de meest fraaie oplossing biedt, hoe mooi een dier op zichzelf ook kan zijn. Zeker als je een bepaalde diersoort al vaker gefotografeerd hebt, wordt de zoveelste close-up alleen nog maar méér van hetzelfde. Fotografeer die dieren óók eens in hun omgeving, en ga dan ook eens zó ver dat het meer een foto van de omgeving wordt met ‘toevallig’ ook nog een dier erin dan omgekeerd. Natuurlijk moet je dan wel een omgeving hebben die fotografisch meespeelt. Niet ieder landschap is hiervoor geschikt. Maar als het dier in een voldoende interessant landschap loopt, haal die telelens dan eens van je camera af en vervang hem door een kortere brandpuntsafstand.

Haal die telelens eens een keertje van de camera af en fotografeer het dier in zijn omgeving. Een relatief klein dier in een groot stuk omgeving kan een verrassend ander beeld opleveren dan de zoveelste close-up. Het vertelt bovendien iets over hoe en waar zo’n dier leeft.

2. Gebruik gewenning

De ene diersoort is van nature schuwer dan de andere, maar er zijn ook hele grote verschillen tussen individuen van dezelfde soort. Zo zijn wilde reigers redelijk schuw, maar in een stedelijke omgeving zie je ze soms vlak bij sportvissers staan, in de hoop dat er een visje valt te snaaien. Voor veel andere vogelsoorten geldt hetzelfde verhaal. Het idee dat je voor wilde dieren vooral in ongerepte natuurgebieden moet zijn, is dus eigenlijk verkeerd. Hoe meer de dieren gewend zijn aan mensen, hoe gemakkelijker ze benaderbaar – en dus fotografeerbaar – zijn. De rand van de stad, waar het landschap er wel al een beetje ‘natuurlijk’ uitziet, is daarom vaak een betere plek dan het laatste stukje oerbos. En het is ook nog eens gemakkelijker bereikbaar.

Vogels die gewend zijn aan fietsers en auto’s laten zich gemakkelijker benaderen en fotograferen dan een vogel die zelden mensen ziet. Ga daarom niet op zoek naar het laatste stukje oerlandschap, maar zoek je onderwerpen eerder aan de rand van de stad.

3. Kennis van zaken 

Je hoeft geen bioloog te zijn om goede dierenfoto’s te kunnen maken, maar een beetje kennis van zaken is onontbeerlijk. Lees je in over de leefomgeving van de dieren en over typisch diergedrag. Dat kan je enorm helpen om de juiste tijd, de juiste plaats en de juiste aanpak te vinden. Een eenvoudig voorbeeldje: vogels die op voedsel op de grond afkomen, zullen vaak eerst even neerstrijken op een hoger gelegen punt, zoals een tak of een paaltje. Vanaf die positie kunnen ze eerst veilig rondkijken naar mogelijk gevaar. Dit kan mooiere plaatjes opleveren dan de vogel in het gras, dus zorg ervoor dat je die uitkijkpunten herkent en concentreer je daar juist op. Als je vanuit een schuiltentje fotografeert, kun je misschien zelf een tak op een fotogenieke plek neerzetten.

Vogels die op de grond voedsel vinden, gaan vaak eerst even op een tak zitten om vanuit die hoge positie de omgeving te verkennen. Dat levert vaak mooiere foto’s op dan diezelfde vogel in het gras.

4. Kijkrichting

Voor close-up-dierenfoto’s gelden dezelfde compositieregels als voor portretfoto’s. Een van die regels is dat je altijd wat meer ruimte moet vrijhouden in de kijkrichting. Anders lijkt het dier figuurlijk zijn neus te stoten tegen de rand van de foto. Kijkt het dier naar links, dan moet je dus aan de linkerkant van de foto wat meer ruimte vrijhouden, terwijl je aan de rechterkant best vrij krap mag afsnijden. En andersom. Dat betekent in de praktijk dat je het dier niet precies in het midden van de foto moet plaatsen, maar dat is natuurlijk een algemene compositieregel. Let op dat het hier niet alleen gaat om dieren die echt naar de zijkant van het beeld kijken, maar ook om dieren die min of meer in de richting van de camera kijken, met een onder een enigszins schuine hoek gefotografeerde kop. Alleen als je een dier echt pal van voren fotografeert, kun je het precies in het midden van de foto plaatsen. Dan ontstaat er symmetrie, en dat werkt wel weer goed als compositiemethode.

Als je een close-up foto (portretfoto) van een dier maakt, dan gelden daarvoor ook de compositieregels voor portretfoto’s. Een van die regels is dat je iets meer ruimte geeft in de kijkrichting, in dit geval dus aan de linkerkant.

5. Looprichting

Wat voor de kijkrichting geldt bij een close-updierenfoto (portretfoto), geldt voor de looprichting als je het dier in zijn geheel op de foto zet. Er moet ruimte zijn in de richting van de beweging. Als het dier duidelijk naar links of naar rechts loopt, houd dan in de richting waarin het loopt meer ruimte dan achter het dier. Hoe krapper je aansnijdt, hoe belangrijker het wordt om toch net nog een klein verschil te houden. Zo voorkom je dat de toeschouwer het gevoel krijgt dat het dier ‘de foto uit loopt’. Dit is overigens een regel die niet alleen voor dierenfoto’s opgaat, maar eigenlijk voor alle onderwerpen die bewegen. Ook een rijdende auto geef je meer ruimte in de rijrichting dan aan de achterkant. Al is het alleen maar omdat je zo de auto ook compositorisch beter in beeld brengt.

Als het dier duidelijk in een bepaalde richting loopt, zorg dan dat je in die looprichting wat meer ruimte houdt. Anders krijgen de toeschouwers het gevoel dat het dier ‘de foto uit loopt’.

6. Verbeelding

Het is niet nodig om altijd alles tot in de laatste details te laten zien. Sterker nog: als je iets aan de verbeelding van de toeschouwer overlaat, wordt de foto daar vaak juist sterker door. Onervaren dierenfotografen hebben vaak de neiging om alle details van het dier op de foto te willen zetten. Komt het dier toevallig redelijk dichtbij en gebruiken ze een zoomlens, dan zoomen ze uit om toch alles maar in beeld te houden.

Het lijkt logisch om het dier in volle glorie in beeld te zetten, maar het wordt ook vaak saai op deze manier. We noemen het resultaat wel een biologieboekjesfoto’: perfect om een biologieboek mee te illustreren, maar iets wat snel gaat vervelen als het bijvoorbeeld ingelijst aan een muur moet hangen. Durf ook juist eens in te zoomen en een uitsnede te gebruiken! Bij dit ‘dubbelportret’ weet iedereen meteen dat het om parende leeuwen gaat, hoewel je daar feitelijk niets van ziet. Maar dat maakt het hier juist indringender dan een shot waarop wél alles te zien zou zijn geweest.

Laat ook eens iets aan de verbeelding over door in te zoomen. Je hoeft niet altijd alle details te laten zien.

7. Lichtje in het oog

Ook weer zo’n regel uit de portretfotografie. Als je een oog in beeld krijgt, moet er een ‘lichtje’ in dat oog zichtbaar zijn. Zonder enige lichtreflectie wordt een oog ‘dood’. Portretfotografen kunnen hun model even vragen om het hoofd iets te draaien zodat er zo’n reflectie in verschijnt, maar hoe doe je dat als dierenfotograaf?

Je kunt een dier natuurlijk niet vragen om zijn kop iets te draaien, maar je kunt wél net doen alsof je het gevraagd hebt en wachten tot het dier ‘gehoorzaamt’. Dat noemen we ‘anticiperen’. Bedenk wat je het dier zou vragen als je dat kon, en let dan op hoe de kop beweegt. Dieren kijken vaak om zich heen om op gevaar te letten of om te kijken of er een lekker hapje te vangen is. Die kop komt dus heel vaak wel even in de stand die jij zo graag had willen zien. Zit je daar al op te wachten, dan kun je rustig afdrukken op het moment dat de positie ideaal is, en heb je geen tijd meer nodig om te reageren. Dat kan nét het verschil maken.

Een groot zwart oog als dit moet een ‘lichtje in het oog’ hebben, anders wordt het ‘dood’. Anticipeer op wat je daarvoor nodig hebt, dan hoef je niet meer te reageren als het zover is.

8. Juiste scherpstelpunt

Vogelfotografen gebruiken heel vaak het middelste autofocus-scherpstelpunt van de camera, met als gevolg dat die vogel ook altijd weer zo’n beetje in het midden van het beeld staat. Dat is saai, en druist in tegen bekende compositieregels als de ‘regel van derden’ of de ‘gulden snede’. Dwing jezelf om een betere compositie te gebruiken door het totale beeld te bekijken en op grond daarvan meteen al een scherpstelpunt te kiezen dat aan de zijkant ligt. Links of rechts hangt dan af van het totale beeld, en van bijvoorbeeld de eerdergenoemde tip over de kijkrichting. 

Scherpstellen met het middelste punt en daarna de camera verdraaien voor een betere compositie kun je beter niet doen. Allereerst kost dat meer tijd, en bovendien levert het vaak problemen met ‘back focus’ op – alleen ligt dat ditmaal niet aan je camera en/of je objectief. Doordat het scherpstelvlak recht is maar een draai maken een kromming oplevert, valt de scherpstelling nu net achter de vogel. Bij sommige combinaties van lenzen en converters werkt alleen het centrale scherpstelpunt nog en ontkom je er niet aan, maar als je de keuze hebt, gebruik dan meteen het juiste punt.

Dwing jezelf om betere composities te maken door bewust niet het centrale scherpstelpunt te kiezen, maar een scherpstelpunt aan de linker- of rechterkant. Je gebruikt voor die keuze uiteraard het totale beeld, rekening houdend met de kijkrichting van het dier.

9. Tegenlicht

Tegenlicht laat vacht of veren prachtig oplichten, waardoor het dier ook mooi ‘los’ van de achtergrond komt. Maar het grote gevaar van fotograferen met tegenlicht is overstraling. Doordat het licht direct op de frontlens valt, krijg je lelijke lichtvlekken in beeld en loopt het contrast enorm terug.

Bij dierenfotografie heb je daar wat minder snel last van, aangezien je natuurlijk meestal met een telelens fotografeert. Bij een telelens bestaat het risico op overstraling uiteraard ook, maar dat is veel kleiner doordat de beeldhoek klein is. Maak daar dus gebruik van! Als je echt ‘op het scherpst van de snede’ opereert waardoor er toch weer overstraling dreigt, houd dit dan tegen door je hand boven de lens te houden. Een andere zeer goed werkende truc is om zelf in de schaduw van een boom te gaan staan en net langs de stam te fotograferen, waardoor direct licht op de lens geen enkel probleem meer is.

Tegenlicht is het mooiste licht voor dieren met een ruige vacht, en bij de veren van vogels. En dankzij het gebruik van een telelens kun je vrij ver gaan zonder last te krijgen van overstraling van de lens. Een andere truc is om in de schaduw van een boom te gaan staan; dan heb je daar zeker geen last meer van.

10. Korte sluitertijd

Het ene moment zat deze luipaard nog rustig voor zich uit te staren; het volgende moment sprong hij plotseling over een klein slootje heen. Dankzij de al eerder ingestelde sluitertijd van 1/750 seconde werd de opname nog net scherp genoeg. Zou er 1/125 seconde zijn ingesteld omdat het dier aanvankelijk toch zo rustig zat, dan was deze opname ongetwijfeld mislukt door bewegingsonscherpte.

Zet je camera standaard op een korte sluitertijd, bijvoorbeeld 1/1000 seconde, tenzij je bewust een effect met een hele lange sluitertijd wilt uitproberen. Het meest bruikbare belichtingsprogramma is in dit verband sluitertijdvoorkeuze, zodat jij de gewenste sluitertijd bepaalt en de camera het juiste diafragma daarbij zoekt. Dit klinkt op het eerste gezicht misschien vreemd. 

Het diafragma bepaalt de scherptediepte in de foto en is daarom zeker niet onbelangrijk, terwijl een korte sluitertijd lang niet altijd nodig lijkt. Dieren zitten of liggen ook vaak heel rustig, dus waarom zou je ze dan met een sluitertijd van 1/1000 seconde willen fotograferen? 

Het antwoord is dat diergedrag razendsnel kan veranderen, en dan heb jij waarschijnlijk geen tijd meer om je camera-instellingen daaraan aan te passen. Het ene moment ligt het dier nog een beetje suf voor zich uit te staren; het volgende moment springt hij of zij op en rent weg. Misschien omdat er een roofdier aan komt rennen, of juist omdat het zelf een roofdier is dat opeens een mogelijke prooi in het oog krijgt. Die actiemomenten zijn natuurlijk de spectaculairste momenten, en met een korte sluitertijd ben je daar al op voorbereid. Zou je juist een lange sluitertijd hebben ingesteld omdat het toch niet zo belangrijk leek, dan mis je die actiefoto geheid. Gebruik er desnoods een wat hogere ISO-waarde bij als je een kleiner diafragma nodig hebt.